FILIP BOMMAREZ
Fleuigie van de Bleeckerye
Geschiedenis van de Nieuwmarkt
De laatste schakel
Inleiding
Tijdens de plechtigheid van het terugplaatsen van het gerenoveerd Kruis van de Nieuwmarkt door de Maten van Peegie op 8 juni 2013: v.l.n.r. mijn moeder Gerardine Callewaert met twee stamgenotes, Georgette Dancet (+) en Jeanette Dufoor.
Nu moet ik jullie echter ook een beetje teleurstellen. Niettegenstaande er ooit enkele betweters - die van zichzelf denken dat ze iets weten over de geschiedenis van de Nieuwmarkt - mij in een onsamenhangend en onbeduidend artikel een “rasechte Nieuwmarktnaar” genoemd hebben, is dat niet zo. Mijn vader komt van “over ’t waetre”, uit “Krottegem”, een wijk met zijn eigen charmes en zijn eigen maar totaal andere geschiedenis...
Het is dus mijn moeder, Gerardine Callewaert, die wat mijn afstamming betreft de laatste schakel van onze leurdersgeschiedenis is. Zij kapte ermee in 1971 en ikzelf heb nooit deze wonderbaarlijke maar harde stiel beoefend.
Toen ik mijn stukjes geschiedenis begon samen te voegen, is het bij mij nooit opgekomen om haar aan het woord te laten. Pas later besefte ik dat haar ervaringen ook geschiedenis zijn. Bovendien kon ik toch maar moeilijk mijzelf aan bod laten komen, over mijn grootouders schrijven en dan deze allerlaatste schakel weglaten. Vandaar het hierna volgende vraaggesprek met mijn moeder.
In onze familiegeschiedenis heeft moeder een eeuwenlange geschiedenis van wroeten en sjouwen afgesloten. Het is nu voorbij. Enkelen deden na haar nog verder maar niet meer in dezelfde grandeur als die tweetal generaties voor hen. Zelfs nu nog volharden er een paar bewonderenswaardige leurders maar de room is van de taart…
Vraaggesprek
Toen zij ongeveer negen jaar oud was en al het een en ander begon te begrijpen van wat er rondom haar gezegd werd, hoorde ze dikwijls het volgende: “Ja, Gerardientjie is heur witte brooigies an’t vôorn eet’n.”1 Ze had er geen flauw benul van wat men hiermee bedoelde. Dit kon ook niet anders want tot aan haar veertiende had zij - zoals toen het geval was met de meeste leurderskinderen - praktisch geen contact met de Nieuwmarkt.
De eerste dag dat ze met haar ouders mee op logement was om te leuren, besefte ze bovenstaande gezegde maar al te goed. De eerste avond zover van haar warme nest te Roeselare zwoor ze in haar bed dat ze nooit met een leurder zou trouwen! Ziehier haar levensverhaal…
Moeder was een “zevenmaanderkie” en woog maar twee kilo. Er was die dag luchtalarm te Roeselare en Meter Nette was gaan schuilen in een pas gedolven grafput op het kerkhof aan de overkant van de straat. Tijdens het bombardement dat volgde, brak haar vruchtwater. Op 6 juni 1940 kwam Gerardina Maria Callewaert dus twee maanden te vroeg ter wereld. Het was zo’n mager ding dat mijn grootmoeder het zelf niet aandurfde om haar te wassen en de “Nunnigies van de Voorzienigheid”2 deze klus moesten komen klaren.
Er moest echter weer geld in het laatje komen en dus zochten mijn grootouders voor “Gerardientjie” een “kwikplekke”3 zodat ze weer de baan op konden trekken. Al gauw kwamen ze te weten dat het echtpaar Arthur Vandendriessche (1888-1966) en Maria Vermandere (1887-1980) een kindje wilde “kweken” om wat bij te verdienen.
Toen deze mensen naar het kindje kwamen kijken had Meter Nette mijn moeder een pak kleren aangetrokken zodat ze er wat dikker uitzag. En de eerste namiddag dat “Moetjie” haar ontkleedde, zei “Vaetjie”4: “Wat hebben wij nu gedaan, wat hebben wij aanvaard, we gaan daar een hoop miserie mee hebben.” Het was midden in de zomer en toch moesten ze de “buuzestove”5 nog doen branden en Gerardientjie eronder leggen.
Haar te drinken geven nam meer tijd in beslag dan alle andere zorgen want na twee minuten drinken was het kindje reeds uitgeput. Ze moesten dus voortdurend opnieuw een beetje pap opwarmen. Het was oorlogstijd, de mensen hadden honger en haar pleegzus Maria was uiterst blij als mijn moeder haar pap niet uitdronk. Het was Maria’s taak dan de fles uit te spoelen; ze deed wat water bij het restje en dronk dit zelf uit. Het was zoet en smaakte toch zo goed…
Moeder verbleef bij haar “kweekouders” van toen ze veertien dagen oud was tot aan haar veertiende verjaardag. Ze leefde er als een echte prinses.
Het huis bevond zich in de Groenestraat over de latere Westlaan. Het was een van die huisjes die een beetje weg van de straat stonden. Later gingen Arthur Vandendriessche en Maria Vermandere in de “Godshuisjes” in de Kermisstraat wonen. De Samenwerkende Bouwmaatschappij “De Mandel” had die huisjes door toedoen van de Commissie van Openbare Onderstand in 1928 opgetrokken. Hier konden oude echtelingen tegen een geringe vergoeding, tot aan het overlijden één hunner, samenwonen. Later werd deze wet minder streng en mocht de overgeblevene er verder blijven wonen.
Arthur Vandendriessche (1888-1966) en Maria Vermandere (1887-1980) voor hun "godshuzegie" in de Kermisstraat.
Iedere keer als mijn grootouders na een “triem”6 in Roeselare waren, huilde mijn moeder dat horen en zien verging toen “Vaetjie” haar naar haar echte ouders moest brengen. Ze spartelde zo tegen dat hij op den duur zij: “Als ze dat kind willen, zullen ze vanaf nu er zelf om moeten komen.”
In die tijd - na de Tweede Wereldoorlog dus - keerden onze leurders ongeveer vijf maal per jaar terug naar huis: rond Kerstmis en Nieuwjaar, rond Pasen, rond “Sinksen”7 , met Roeselare-kermis voor een langere periode en rond Allerheiligen.
Het contrast tussen het leven bij haar pleegouders en de eerste keer dat ze met haar natuurlijke ouders op logement moest, was dus verschrikkelijk groot. Letterlijk stelde mijn ma het zo: “In de plaats dat onze moeder de slaaf van ons was, waren wij de slaaf van het huishouden.”
Waarom moest ze nu juist haar pleegouders verlaten toen ze veertien jaar was? Dit is heel simpel: men was toen schoolplichtig tot aan zijn veertiende. Toen mijn moeder pas dertien was, wou een van haar zusters trouwen maar moest dit een jaar uitstellen want hun ouders hadden een “maerte”8 nodig om brieven te smijten .
Dit brieven smijten was dan ook mijn moeders eerste taak. Ze stonden toen op rond halfvijf of vijf uur. Ma mocht toen ook nog niet echt leuren want ze had nog geen leurkaart. Voor de rest van de dag mocht ze dan in de auto zitten en verder breien aan een trui voor haar “kweekmoeder”. Haar ouders leurden toen tot rond twee uur in de namiddag. Dit alles was echter maar de schone schijn van in den beginne daar men haar niet te erg wou bruuskeren. Toen de trui na een week af was, moest ze toch het echte leuren eens proberen. Dit was helemaal niet wettelijk. Zodoende mocht ze zelf geen koopwaar dragen daar dit teveel in het oog zou springen. Ze moest enkel de smijtbrief terug ophalen en eens polsen of de mensen al dan niet kooplustig waren. Indien bleek dat ze eventueel iets wouden kopen, riep ze een van haar ouders die dan de zaak verder afhandelden.
Toen ma zestien werd, kreeg ze dan uiteindelijk een hulpleurkaart en kon ze aan het echte leurdersleven beginnen. Slechts het gezinshoofd kreeg toen een hoofdleurkaart, de rest een hulpleurkaart.
Haar eerste logement was bij een dame in Maisières bij Mons (Bergen). Die had een dochter die in Ghlin (ook bij Mons) een kasteel bezat dat maar gedeeltelijk bewoond werd. Dit kasteel werd hun volgende logement.
In den beginne leurde mijn moeder met haar ouders enkel in Wallonië en dit hoofdzakelijk in de omgeving van Bergen, Charleroi en Luik. Vader Jan had echter horen vertellen dat het in de streek van Antwerpen goed was en wou dit ook eens uitproberen.
Ze gingen dus op zoek naar een logement in het Antwerpse en vonden dit in het café “De Nieuwe Ploeg” in Wijnegem. Korte tijd daarna scheidden mijn grootouders en moest mijn moeder dus heel snel leren autorijden. Ze was toen negentien. De vaste stek van mijn moeder en grootmoeder bleef daarna lange tijd Wijnegem.
In hetzelfde logement verbleven toen ook de gebroeders Albert en Valère “Lange Valère” Meesseman uit Roeselare.
Na het huwelijk van mijn ouders leurden beide dames dan enkel nog “rond de deure” in West-Vlaanderen en een stukje van Oost-Vlaanderen. Toen mijn vader echter door Defensie opgeroepen werd om “zijn kamp” te doen, besloten moeder en grootmoeder onmiddellijk om gedurende deze drie weken weer in het Wijnegemse te gaan leuren. Ze deden er drie weken lang gouden zaken. Men verkocht dus duidelijk beter in de streek van Antwerpen dan in eigen streek. Het feit dat het hier om een grootstedelijk gewest gaat, zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn.
Ma is dan uiteindelijk gestopt in 1971; haar gezondheid liet het niet meer toe en daar ze getrouwd was met een niet-leurder was ze ook verplicht van altijd in haar eigen streek te blijven en dit was niet rendabel genoeg.
Tijdens het leuren kwam men ook regelmatig andere Nieuwmarktenaars tegen en zelfs eigen familieleden. Dit liep niet altijd van een leien dakje. Soms gebeurde het zelfs dat andere leurders jouw smijtbrieven gingen ophalen en zo je werk en je klanten afsnoepten. O.a. “Koeke” ,dus een eigenste oom van mijn moeder, was hierin een specialist. Hij observeerde hoe je in een straat brieven wierp, wachtte tot je weg was en begon dan aan zijn eigen handeltje…
Tijdens haar interview wou mijn ma nog absoluut het volgende kwijt: “De mensen hebben allemaal een groot gedacht van de Nieuwmarkt maar vergeten wat onze leurders hier allemaal voor hebben moeten doen. En zeker de generaties voor mij hebben zich zeer hard moeten uitsloven om aan een zekere welstand te geraken. Het was een armtierig leven. Weekdag zondag droeg ik dezelfde afgedragen kleren want in Wallonië leurden we ook op zondag. Ik schaamde mij op zondag; iedereen ging in zijn beste kleren naar de mis en wij stonden daar lijk sloren aan de deur te verkopen. Tijdens onze schamele vrije tijd zaten we gewoon op logement en mochten nergens naar toe want dit kon er niet van af. Zelfs thuis in Roeselare mochten we op zondag maar zelden eens naar danszaal “De Beurs” en uiterst zelden nog ergens naar toe op maandag. Veel andere jongelingen van de Nieuwmarkt mochten iets meer weg maar bij ons was dat de mode niet. Onze ouders verstopten zelfs onze kleren zodat we sowieso thuis moesten blijven.
De hele oude generatie heeft duidelijk de centen vergaard maar die erachter konden niet meer zo presteren als hun voorouders en mogen blij zijn dat ze veel geërfd hebben.”
Het plakkaat hierboven moest zichtbaar in de auto liggen tijdens het leuren maar meestal legden ze er een deken op. Eigenlijk moesten ze dit zelfs om de hals dragen maar deden dit natuurlijk nooit. In Gent werden ze dikwijls gecontroleerd door de Bereden Rijkswacht. Grootmoeder Jeannette was ongelooflijk bang van deze kerels daar ze altijd alles grondig controleerden. Ma had niet zo’n schrik, wist altijd goed en vlot te antwoorden en toonde altijd beleefd de gevraagde documenten. Een keer kreeg ze de opmerking dat ze het bewuste plakkaat niet droeg en antwoordde prompt dat ze toch geen honden waren daar die ook een halsband en een kenteken droegen.
Verder beaamde mijn moeder de woorden van Willem Denys en bevestigde dat het in een bepaalde generatie van bepaalde families hoofdzakelijk de vrouwen waren die geld in het laatje brachten terwijl de mannen, de “chauffeurs”, in de auto de krant aan het lezen waren. Er waren echter ook andere families waar de vrouwen zelfs niet meegingen leuren en de mannen alles verdienden maar in het algemeen was het toch zoals Willem Denys het ook in zijn vraaggesprek stelde.
Mijn moeders huwelijk viel niet in goede aarde bij mijn grootmoeder. Het feit dat mijn vader geen Nieuwmarktenaar was, vormde echter niet meer zo’n groot obstakel als in de generatie daarvoor daar anderen hierin mijn moeder reeds voorgegaan waren. Eigenlijk zag mijn oma helemaal niet graag mijn moeder in het huwelijksbootje stappen daar ze zo haar jongste en laatste dochter als chauffeur en kostwinster verloor.
Ja, zo ging dat toen, geld kwam op de eerste plaats. In dit opzicht was er in de meeste gezinnen ook een hemelsbreed verschil in de behandeling van de verschillende kinderen. Zij die goed konden verkopen werden het “keppekindjie”9 , de andere telden niet veel mee.
Als onze leurders thuis kwamen was het “grote tralala”, vooral voor trouw- of communiefeesten, maar als ze op triem waren was het net het omgekeerde en leefden ze als kluizenaars: vuil en slordig gekleed, in armtierige logementen, enz.
De Plechtige Communie van mijn moeder. Bemerk het oude hekken van de oude stedelijke begraafplaats in de Groenestraat.
Ook mijn moeders Eerste en Plechtige Communie waren staaltjes van praalzucht. Aan de kerk werden de communicanten werkelijk “gekeurd” en de schoonste uitverkoren. Het kwam er eigenlijk op neer “elkanders ogen uit te steken” met de nodige afgunst als gevolg natuuurlijk.
Ma had ook nog wat extra gegevens over mijn overgrootouders “Zim en Nelle”. Naar het schijnt was dit een van de beste koppels op de Nieuwmarkt: “Ze zaeg’n makaere wrêe geir’n”.
Tijdens haar bijna twintig jaar weduwschap voelde “Meter Nelle” zich dikwijls eenzaam toen al haar kinderen over heel het land verspreid aan het leuren en zodoende op logement waren. Dus besliste ze regelmatig zelf dat ze op sterven lag… Telegrams werden verstuurd en iedereen kon terug naar Roeselare komen. Deze hele ceremonie heeft ze ontelbare keren herhaald en zo komt het ook dat ze meer dan eenmaal “berecht”10 is geweest. Het was nog de tijd dat elk van de kinderen op zijn beurt een week moest “waken”. En zoals het grote families toentertijd beaamde, kwam onze bisschop er zelfs eens aan te pas. Of dit bij de ultieme keer was, kon ik niet achterhalen.
Mijn moeder heeft haar grootvader “Zim” ook nog weten “afliggen” in het intusssen wederopgebouwde huis in de Wallenstraat. Dit afleggen was het werk van de “Nunnigies van Voorzienigheid”, eigenlijk de “Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid” die hun klooster op de hoek van de Blekerij- en Arme Klarenstraat hadden.
Monseigneur Emiel-Jozef De Smedt, van 1952 tot 1984 bisschop van Brugge, bij het “sterfbed” van mijn overgrootmoeder in de Pilkemstraat 3.
Ma had ook nog wat extra gegevens over mijn overgrootouders “Zim en Nelle”. Naar het schijnt was dit een van de beste koppels op de Nieuwmarkt: “Ze zaeg’n makaere wrêe geir’n”.
Tijdens haar bijna twintig jaar weduwschap voelde “Meter Nelle” zich dikwijls eenzaam toen al haar kinderen over heel het land verspreid aan het leuren en zodoende op logement waren. Dus besliste ze regelmatig zelf dat ze op sterven lag… Telegrams werden verstuurd en iedereen kon terug naar Roeselare komen. Deze hele ceremonie heeft ze ontelbare keren herhaald en zo komt het ook dat ze meer dan eenmaal “berecht”10 is geweest. Het was nog de tijd dat elk van de kinderen op zijn beurt een week moest “waken”. En zoals het grote families toentertijd beaamde, kwam onze bisschop er zelfs eens aan te pas. Of dit bij de ultieme keer was, kon ik niet achterhalen.
Mijn overgrootvader Julien Callewaert, “Zim” (1880-1952) in de Wallenstraat 28-30.
Mijn moeder heeft haar grootvader “Zim” ook nog weten “afliggen” in het intusssen wederopgebouwde huis in de Wallenstraat. Dit afleggen was het werk van de “Nunnigies van Voorzienigheid”, eigenlijk de “Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid” die hun klooster op de hoek van de Blekerij- en Arme Klarenstraat hadden.11
Het systeem van “kweekplekken” leidde ertoe dat op veel rouwbrieven de naam van het pleegkind werd vermeld zoals hier te zien is op de rouwbrief van mijn moeders pleegvader.
Omgekeerd gebeurde het ook regelmatig dat de pleegouders op rouwbrieven van overleden Nieuwmarktenaars verschenen zoals hier te zien is op de rouwbrief van “George van Totters”.
1. Ja, Gerardientje is haar witte broodjes van te voren aan het eten.
2. De “Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid” die hun klooster op de hoek van de Blekerij- en Arme Klarenstraat hadden.
3. “Kweken” was een algemeen gebruik bij onze leurders waarbij niet-Nieuwmarktenaars of oudere niet meer actieve leurders tegen betaling of als familiedienst de kinderen van actieve en dus voortdurend afwezige leurders opvoedden. Waar men "gekweekt" werd, noemde men "kwikplekke". Dit systeem wordt elders in dit werk uitvoerig behandeld.
4. Mijn moeder gebruikte de termen “Vaetjie” en “Moetjie” voor haar pleegouders.
5. Leuvense stoof.
6. Bargoens voor “handelstocht”.
7. Westvlaams voor Pinksteren.
8. Roeselaars voor dienstmeid.
9. Roeselaars voor lievelingskindje.
10. “Berecht worden” betekent in onze streektaal “de laatste sacramenten toegediend worden”.
11. Zie “Verhalen rond geboorte, huwelijk en overlijden” van Willy Vallaey en Roger Slosse, Roeselare, 1999.
Copyright @ All Rights Reserved