FILIP BOMMAREZ
Fleuigie van de Bleeckerye
Geschiedenis van de Nieuwmarkt
Persoonen van het alderslechtste gedragh...
Op 29 oktober 1785 moet Jacobus Deckmyn, bijgenaamd “t’Jaeter”, te Gent het volgende verdict (RAG, Procesbundels Raad van Vlaanderen) aanhoren:
“Omdieswille dat gij Jacobus Deckmijn, bijgenaemt Tjaeter, fs. Joannes, oudt soo gij segt twintigh jaeren gebortigh der stede van Rousselaere, van uwe jonckheijt af, hebt geleeft in de leedigheijt sonder u oyt te hebben begeven tot het wercken, ende ten dien effecte te hebben willen leeren eene fonctie ofte ambacht, niet jegen staende de devoiren daer toe gedaen, ende dat gij niet wetende waermede te leven, alteijt hebt gefrequenteert persoonen van het alderslechtste gedragh ende reputatie, met de welcke gij hebt berooft ende bestolen de lantslieden namentlyck van hun groen, ende droog houdt, van hunne klaveren, gras, ende andere diergelijcke vruchten, dewelcke gij, ende uwe voorseyde complicen oock hebt weghgedraegen bij klaeren daege, mitsgaeders t’ulieden defentie in cas van aenspraeke ulieden hebt voorsien van sickels, groote messen ende diergelycke andere instrumenten, door de welcke gij ulieden in het publieq vreesachtig maekte; dat gij insgelijckx niet en hebt gevreest andere lieden boomen te schenden, ende op den sevenentwintigsten meije lestledens sittende op eenen boom gestaen op den grondt competerende de weduwe Guille Moerman op Rousselaere Buijten op het fait sijt betrapt geweest, ende als dan vast genomen door den schout der Stede van Rousselaere ter assistentie van den sergeant aldaer, dewelcke uwe aermen gebonden hebbende om u te gelijden naer het stadthuijs van het selve Rousselaere ende aldaer over te leveren in handen van den baillui gij onder den weghe omtrent de nieuwe brug op u geroep hebt weeten bijeen te rotten eenen grooten hoop volck, daer onder uwe twee susters genaemt Marie Therese Deckmijn in huwelijcke met Martinus Ingels, ende Isabella Constantia Deckmijn oock in huwelijcke met Joannes Thomas, de welcke alle gewelt gebruijckende t’uwer medewerkinge om u uijt de handen van den voor[noemden] schout, ende synen assistent faitelijck te lichten, naer dat uijt den sack van uwen broeder oock hadde genomen een mesch, waermede gij hebt weeten af te snyden de koorden, met dewelcke uwe aermen gebonden waeren, waer t’eynden den schout vreesende voor voordere quaede gevolgen den geseyden sergeant belast heeft los te laeten uwen aerm, die hij met de handt vast hadde, alswanneer gij soo seffens in alle haeste sijt wegh geloopen, ende aldus de handen van justitie hebt weeten faitelijck te ontvluchten; dat gij daer t’sedert, emmers vier weken daer naer andermael tot Rousselaere sijt geapprehendeert geworden ende gecolloqueert in de gevangenisse aldaer, alwaer gij den tydt van veerthien daegen verbleeven sijnde de huijsvrauwe van den cipier op eenige pretexten hebt weeten te verwilligen om u te laeten kommen tot in den voorcour van de gevangenisse, ende aldaer alleene weesende den middel hebt gevonden om de mueren die den geseyden cour omringelen, te beklemmen, ende op dese maniere daer uijt te vluchten, als wanneer gij eenigen tydt absent gebleven sijt, tot dat gij andermael sijt geapprehendeert, ende in vangenisse gecolloqueert geworden ende teijnden dies door deurw[waard]re Vandenhove geleijt naer de vangenisse der stadt Gendt …
…soo ist dat het hof reght doende u Jacobus Deckmijn, bijgenaemt t’Jaeter, soone van Joannes condemneert ter causen voorschreven voor den tydt van vijf naer een volgende jaeren, als tuchtelinck gedetineert te worden in het provinciael correctie huijs, opgerecht binnen dese stadt Gendt, ten eijnde van aldaer te wercken volgens de regels van het selve huijs, ende in de costen, ende mijsen van justitie ter tauxatie van den hove, ende sal copie van dese sententie gesonden worden aen wethauderen der steede, ende ambachte van Rousselaere, aen dewelcke het hof ordonneert de selve, op den eerst commenden sondagh te doen publiceren ter kerckestichele naerden goddelycken dienst ten uijtkommen van den volcke, ende die t’affixeeren ter plaetse ordinaire, …”
Deze “sententie” werd dan ook “gepubliceert ter kercke steghel der stede van rousselaere ten huijtcommen van het volck, van de hooghmesse” op 6 november 1785.
Wie was nu deze fameuze “t’Jaeter”? Hoe kunnen we hem situeren in de tijd en omgeving waarin hij leefde? Wie waren zijn voorouders? Was hij een rasechte Nieuwmarktenaar? Hoe is het zover kunnen komen? Gaat het hier om bendecriminaliteit met uitlopers tot in de Franse Tijd, zoals er zijn de Bende van Baeckelandt, “Pietje Bulte”, enz.? We weten immers dat er op Allerzielen 1803 twee Nieuwmarktenaars tesamen met Louis Baeckelandt en nog achttien mannen en drie vrouwen op de Grote Markt te Brugge werden onthoofd. Waren er familiebanden tussen al deze “brigands”? En dan tenslotte de laatste en beetje beschamende maar zeer interessante vraag over mijn voorouders: Was de Nieuwmarkt een roversnest en speelden zij eventueel een belangrijker rol dan de Bende van Baeckelandt in de groepscriminaliteit van eind 18de en begin 19de eeuw? Met andere woorden: Was de Nieuwmarkt de draaischijf van de criminele bendes in onze kontreien tijdens deze periode?
Deze vragen kan ik mij natuurlijk nu al stellen daar ik reeds meer weet dan jullie en al geruime tijd een bepaald vermoeden had. Maar kom, ik neem jullie eerst mee op de levenswandel van onze vriend t’Jaeter; we zien wel…
Jacobus Deckmijn, bijgenaamd “t’Jaeter” werd geboren op 12 augustus 1764 te Roeselare als zoon van Joannes Franciscus Deckemijn en Joanna Theresia Caelbergh. Zijn ouders waren op 9 januari 1747 te Roeselare voor de kerk getrouwd met een dispensatie voor “consanguinitatis in tertio et quarto gradu”. Ze waren dus in de derde en vierde graad verwant. Zoals we reeds herhaaldelijk zagen en nog veelvuldig zullen zien was dit een typisch Nieuwmarkts trekje dat met de tijd zou uitgroeien tot een ware traditie. Ze kregen deze toestemming “titulo paupertas”, dus omdat ze arm waren.
In tegenstelling met de grote rijkdom en praalzucht van de 20ste eeuw was de Nieuwmarkt in die tijd een achtergesteld kwartier, in een laaggelegen, vochtig stuk Roeselare nabij de Mandel. Armoede, verkrotting, ziektes en grote kindersterfte waren de normale gang van zaken. Om met iemand van de Nieuwmarkt te huwen moest je ofwel goed gek zijn ofwel was je een suk van de sociale ladder naar beneden gedonderd. Dus huwden ze maar onder elkaar. Later in het tijperk der textielleurders (vanaf het einde van de 19de eeuw tot de jaren 70 van de vorige eeuw) bleef dit zo; toen gold echter dezelfde regel als bij de bourgeoisie: geld trouwt met geld. En velen huwden dan maar al te graag met een Nieuwmarktenaar…
In de “Acte van decharge” van het tuchthuis te Gent van 29 oktober 1785 lezen we hoe Jacobus eruit zag: “metende vijf voet ½ duymen, hebbende een smal voorhoofd, blouwe oogen, kleijnen neuze, kleijnen mond, ronde kinne, rond aengezigt, bruijn hair”.
Reeds van in zijn kindertijd liep het fout met t’Jaeter. Hij was gekend als iemand die nooit enig werk of ambacht verrichtte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Al het mogelijke werd gedaan om hem te leren werken en hiertoe werd hij door “den disch” zelfs aan werklieden uitbesteed maar dit alles zonder enig resultaat.
Pieter De Gheest, schout “vande Stede ende Ambacht van Rousselaere” en ook “wyckmeester synde van den disch der Stede van Rousselaere” had zelf zijn steentje bijgedragen en had Jacobus uitbesteed “op den winckel van eenen stoelmaecker om het selve ambacht te leeren”. Dit was de winkel van de “stoelmaeker ofte zwingelmaeker” Carel Denys en t’Jaeter was daar twerkgesteld ten tijde van zijn Eerste Communie. Enkele dagen na dezelfde Eerste Communie is hij weggelopen om verder te “vagabonderen”.
Daarna werkte hij soms nog wel eens voor twee à drie dagen - sommige getuigen spreken van enkele uren - als mestersdienaar maar was al even snel weer weg als hij gekomen was om naar “syn voorgaende ledigh leven” weer te keren.
T’Jaeter trok wel “somtydts twee keeren op een jaer naer Blankenberge, Oostende ofte Nieuwpoort” om voor zijn broer “een quantiteyt mossels” te halen “die hij conde draegen op synen rugge”.
Tijdens zijn proces wordt dit alles op volgende wijze samengevat: “… van jongs af is geweest eenen ledigganger looper, ende verkeert heeft met jonkheden van het alderslechtste gedragh ende reputatie”.
Ons interesseren natuurlijk onmiddellijk deze “jonkheden van het alderslechtste gedragh ende reputatie”. Na gedetailleerd onderzoek kon ik de volgende aanvullende verklaringen groeperen:
1. Pieter Moerman zoon van Willem Moeman verklaart: “… dat hij ledent de twee a dry jaeren den verw.re geaccompagneert met sekeren persoon genaemt Cotjen Langebellens ofte anders genaemt Jacobus Outryve jegenwoordigh naer syne beste weten t’Oostende ofte tot Nieuwpoort woonende, eens is gecommen ende langst de straete heeft geaggressert ende vehementelijk geslaegen sekeren Pieter Parmentier … ende dit uyt vindicte om reden den geseyden Parmentier eenigen tyd te voorent synen broeder geholpen hadde omden verw.re te beletten over synen moeders gecultiveerde landen te loopen”.
2. Zijn broer Franciscus Moerman verklaart dat hij t’Jaeter steeds gekend heeft als “een ledighganger ende looper mitsg[ader]s verkeert heeft met jonckheden van het alderslechtste gedragh ende reputatie als syn den zoon van … Vanhoutte, jegenwoordigh soldaet, Pieter De Raedt, Cipriaen De Raedt ende meer anderen”.
3. Cornelis Parmentier d’Oude verklaart: “… zoo als syn degonne bygenaemt Weetseere, Cotjen Langebellens, ende Pieter Lootens”.
4. Cornelis Parmentier de Jonge verklaart: “… soo als syn Pieter de Raedt genaemt Pietje Bulte, den zoone van Wantjin Thieste, Cotjen Langebellens ende meer andere”.
5. Pieter De Gheest, schout van Stad en Ambacht Roeselare, verklaart: “… als synde Pieter Melsens fs Lodewyk synde soldaet in het regiment van Murray, …. Callebert bygenaemt Weet Zeere ook soldaet in het selve regiment, den zoone van Langebelle ook soldaet in het voorseyde regiment ende meer andere onder andere Pieter Raedt fs Pieter”.
6. Pieter Joannes Scheldemont verklaar: “soo als Pieter Lootjens, … Weet Zeere, Pieter de Raedt ende meer andere”.
Na analyse houden we de volgende personen over:
1. Jacobus Outryve, Cotjen Langebellens, die rond 1785 in Oostende of Nieuwpoort woonde, soldaat in het regiment van Murray.
2. de zoon van … Vanhoutte, soldaat, waarschijnlijk ook in het regiment van Murray.
3. Pieter De Raedt, Pietje Bulte, zoon van Pieter.
4. Cipriaen De Raedt.
5. Pieter Loot(j)ens.
6. De zoon van Wantjin Thieste.
7. Pieter Melsens, zoon van Lodewyk, soldaat in het regiment van Murray.
8. … Callebert, Weetseere / Weet Zeere, soldaat in het regiment van Murray.
Tijdens de Franse Tijd zien we dat enkelen een mooie loopbaan als brigand uitbouwden en hun gelederen zelfs werden aangevuld met nog meer Nieuwmarktenaars. Op 18 april 1795 of 1797 schreef “L’administration minicipale du canton de Roulers”:
Considérant
Qu’il importe pour la tranquillité de ce canton d’arrêter les brigandages qu’y commettent un grand nombre de déserteurs et autres gens sans aveu, et d’user à cet effet de tous les moyens de rigueur que la loi autorise.
…
1° que les nommés…; Pierre Melsens, dit Lodens; Cogge, dit Witser; Wyllemyns, fils de Nel Ronsens; Santorum, déserteurs; Pierre Deckmyn, dit Pitie [sic] Conyn; Jan Vanhoutte; Cuveele; Mathé Van Moerkercke; Michel Engels, dit Chieker; et Jean Declercq, dit Pleu, peuvent avec justice etre regardés et obserbés comme gens sans aveu.
2° que la liste cidessus sera remise au commissaire pour par lui etre ordonnées toutes les poursuites exigées par la loi.
Nummer 5 en 7 van mijn analyse hierboven worden dus één persoon:
1. Pieter / Pierre Melsens, zoon van Lodewyk, Pieter Loot(j)ens of Lodens, soldaat in het regiment van Murray, later deserteur.
Verder:
2. … Cogge, Witser, waarschijlijk dezelfde als of de halfbroeder van nummer 8 van mijn eerste analyse, deserteur.
3. … Willemyns, zoon van Nel Ronsens, deserteur.
4. … Santorum, deserteur.
5. Pierre Deckmyn, Pitjie Conyn.
6. Jan Vanhoutte, waarschijlijk dezelfde als nummer 2 van mijn eerste analyse.
7. … Cuveele.
8. Mathé Van Moerkercke, schoonvader van Michel Engels, Chieker.
9. Michel Engels, Chieker.
10. Jean Declercq, Pleu.
Daar “déserteurs” hier in het meervoud geschreven staat, is het meer dan waarschijnlijk dat niet alleen Santorum maar ook de voor hem vermelde Pieter / Pierre Melsens, zoon van Lodewyk, Pieter Loot(j)ens of Lodens; Cogge, Witser en Willemyns, zoon van Nel Ronsens, deserteurs waren.
Er was in die tijd dus duidelijk wat aan de hand op onze Nieuwmarkt! Een goed lezer begrijpt onmiddellijk dat ik dolgelukkig was bij het vinden van al deze elementen maar tegelijkertijd de moed mij zowat in de schoenen zonk. Ik wist dat ik al deze “brigands” moest identificeren en een pak gebeurtenissen van eind 18de, begin 19de eeuw moest zien aan elkaar te rijgen. Het gegeven Regiment Murray maakte het geheel een pak interessanter maar tegelijkertijd ook een pak gecompliceerder. Later zullen we zien dat het al bij al nog is meegevallen maar eerst gaan we verder met onze vriend t’Jaeter…
Zijn reputatie werd er niet beter op en hij was op den duur gekend als een persoon die altijd “steelde ende roofde al wat hy konde krijgen”.
Hij werd zo menigmaal gezien in het gezelschap van twee of drie of meer personen “van slecht gedrag ende reputatie” dragende elk een vracht groen of droog hout, klaver, gras of andere vruchten met de welke “sy keerden naer hunne woonste binnen de stede van Rousselaere”. Wanneer Jacobus, alleen of in het gezelschap van zijn kompanen, door schout Pieter De Gheest werd betrapt, gooiden ze eenvoudigweg hun buit “van hun hooft ofte lichaem” op de grond en sloegen op de vlucht.
Verscheidene personen, hoofdzakelijk “buytenlieden” hadden reeds herhaaldelijk geklaagd over Jacobus Deckmyn en zijn kompanen en hun “geduerige diverijen soo van hout landtvrugten als andersints”.
De schout had t’Jaeter somtijds omwille van deze feiten berispt en vermaand waarop deze soms beloofde van zich te beteren en soms ook flauwe uitvluchten uitkraamde zoals het feit dat hij geen ambacht kende om zijn brood te verdienen en toch van iets moest leven.
Jacobus Hoorne had rond 1782 de beschuldigde op een van zijn pruimebomen betrapt terwijl hij groeiende takken aan het afbreken was. Toen t’Jaeter gewaar werd dat Jacobus Hoorne de boom naderde, is hij seffen uit de boom gekomen en trachtte te ontvluchten. Hoorne kon t’Jaeter echter inhalen en gaf hem een duchtig pak rammel tot deze laatste om vergiffenis vroeg en tevens beloofde zijn leven te beteren.
Rond 1783 hadden Cornelis Parmentier en zijn zoon de bewuste t’Jaeter en nog drie jongelingen zien rondhangen in hun dreef waar veel gekapt hout lag. Algauw bemerkten onze schavuiten dat ze bespied werden en trokken naar een ander stuk land dat door Joannes van Houte gebruikt werd “alwaer gemaekte busschen waeren liggende”. Ze namen daar elk “eene vracht busschen” die zij wegdroegen. Daarna had Pieter Antonius de Grande beschuldigde in gezelschap van nog andere personen “eene laedinge busschen” zien stelen op de boerderij van Joannes van Houte op Roeselare Buiten. Hij poogde hen nog angst aan te jagen door hen na te fluiten maar ze zetten gewoon hun weg voort en droegen hun buit weg.
Pieter Antonius de Grande had rond 1783, toen hij als “domesticq ofte cnaepe” ten “huijse ende hove” van Cornelis Parmentier op Roeselare Buiten woonde, t’Jaeter met dezelfde kompanen zien komen “van den kant der woonste van Joseph Germonpret ook op Rousselaere Buyten elk van hun wesende gelaeden met eene vracht versche groene claeveren”. Pieter Anthone de Grande haastte zich onmiddellijk naar Joseph Germonpret om hem van deze feiten op de hoogte te brengen. Deze laatste bevond zich op een van zijn stukken land “bestaen wesende met claeveren” en ze vonden er een plaats waar er duidelijk nog maar pas klaver was afgesneden.
Toen onze t’Jaeter te weten kwam dat iemand deze diefstal aan Joseph Grimonpret gerapporteerd had, dacht hij onmiddellijk dat Cornelis Parmentier de Jonge de verklikker was en ging deze dan ook in gezelschap van twee à drie kompanen opzoeken. Ze vonden Cornelis op het land van Jan Volke alwaar hij aan het werken was. Jacobus Deckmyn dreigde Cornelis Parmentier de Jonge hiervoor dood te slaan en het was ook bijna tot handtastelijkheden gekomen. Cornelis kon hen echter op kordate wijze overtuigen dat hij niet de verklikker was.
Constantinus Fredericus Rondelet had in de maand maart 1785 op zekere dag omtrent de noen een verdacht persoon gezien in de omgeving van “het hof ofte woonste van Joseph van Elslande”, zijn dichtste gebuur. Om alles beter te kunnen observeren trok Rondelet naar zijn zolder en zag door een dakvenster dezelfde verdachte persoon “eenige busschen uyttrekken ende opnemen om die weg te draegen”. Onmiddellijk begon hij te roepen en te tieren om zijn buurman te waarschuwen. De dader schrok zodanig dat hij zijn buit op de grond wierp. Hij vluchtte echter niet weg maar vatte post op de straat voor het huis van Constantinus Fredericus Rondelet alwaar hij volgende bedeigingen uitte: “Was het wel de moeyte, al dat getier te maeken om eenen busch of twee dat ik nam. Gy kont u wachten soo gy de Nieuwe Brugge passert, sal ik u sodaenig afslaen, dat gy uw armen niet meer en sult connen roeren!” Rondelet herkende op dit moment de dader als zijnde Jacobus Deckmyn. Deze zag dat zijn bedreigingen geen indruk maakten, verliet de bewuste straat en trok dwars door de landerijen westwaarts.
In het voorjaar 1785 had beschuldigde hout, klaver en andere vruchten gestolen op de landerijen van weduwe Moerman. Op 18 mei 1785 had Pieter Joannes Scheldemont dan ook gezien hoe beschuldigde in de dreef van weduwe Moerman een grote afgekapte tak die onder een boom lag opraapte en ermee in alle haast wegliep.
t’ Jaeter en zijn kompanen boezemden de mensen ook schrik in daar zij tijdens het begaan van hun misdaden steeds sikkels, grote messen en dergelijke bij zich hadden “waer mede sy een ongeluk sauden hebben gedaen” indien iemand hen lastig viel of poogde hun buit te ontnemen.
Dit kon dus niet blijven duren en op 27 mei 1785 tussen acht en negen uur ’s morgens werd t’Jaeter op heterdaad betrapt door een van de zonen van weduwe Moerman. Samen met Pieter (de) Raedt, beter gekend als “Pietje Bulte” was hij takken aan het afsnijden uit de bomen van zijn moeder. Ze zaten elk in een boom en t‘Jaeter had reeds acht à tien takken afgesneden of -gehouwen die onder de bewuste boom lagen. Pietje Bulte was vliegensvlug uit zijn boom en kon tijdig door een nabijgelegen bos wegvluchten.
De twee zonen en de “domestiq” van weduwe Moeman “staende onder den boom met stocken ende grepen om te steecken” konden t’Jaeter in de boom houden tot de schout en de sergeant van Roeselare er waren om hem te arresteren.
Onmiddellijk vroeg de schout waarmee hij de takken afgesneden had. Onze Jacobus antwoordde dat hij dit gedaan had met “een slecht broodtmes hetgene hy in synen sack hadde”.
Niettegenstaande het bevel van de schout “uyt den naeme vande majesteyt” weigerde t’Jaeter halsstarrig van de boom af te komen, zeggende: “Gij sult mij niet krygen want gij sout mij in de gevangenisse steken”.
Ongeveer vijf kwartier duurde dit heen en weer geleuter tot de schout de zonen van weduwe Moerman gelastte bijlen te halen om de boom te vellen. Na enkele houwen dreigde de boom om te vallen in een waterput. Toen t’Jaeter zag dat ze het meenden en vreesde met boom en al naar beneden te donderen, smeekte hij om vergiffenis. Hij beloofde zoiets nooit meer te doen en zei dat hij daarheen geleid was door “… Deraedt die de drooge boomen ter hofstede wiste staen”. Hij was ook bereid zich bij weduwe Moerman te verontschuldigen indien hij de gevangenis niet in moest.
Schout Pieter De Gheest zei hierop dat hij moest gehoorzamen en uit de boom komen om samen naar weduwe Moerman te gaan. t’Jaeter kwam echter pas naar beneden toen hij werkelijk voelde dat de boom begon te vallen.
Beiden trokken toen naar de hofstede van weduwe Moerman. Ze vonden haar in de keuken. Ze zei: “t’Jaeter gij syt eenen deugniet, t’is mij onmogelyck noch te blyven boeren als gij ende uwe compagnons blyven continueren in het snyden van mijn gars, claevers ende haelen van mijn hout zoo van de boomen als uyt de haegen”. Een van haar zonen voegde daar aan toe dat beschuldigde nog maar acht dagen geleden drie boomtakken uit hun dreef ontvreemd had.
Daarna bonden de schout en de sergeant een touw rond de armen van onze Jacobus en trokken naar het stadhuis van Roeselare om hem daar aan de baljuw uit te leveren.
Copyright @ All Rights Reserved