T'Jaeter weer gearresteerd

Geschiedenis van de Nieuwmarkt

T'Jaeter weer gearresteerd

Op zaterdag 18 april 1812 rond vijf uur in de namiddag trok Gervais Pannetier, de brigadier van de gendarmerie te Roeselare, begeleid door de gendarmen Hubert Cunin en André Angrand naar het huis van Jacques Deckmyn op de Nieuwmarkt te Roeselare, de broer van de gelijknamige Jacques Deckmyn, bijgenaamd “Tiatre”. Ze hadden informatie gekregen dat t’Jaetre daar binnengetrokken was. Ze vonden hem ter plaatse en vroegen of hij Deckmyn, bijgenaamd “Tiatre” was. Hij antwoordde “ja” en ze arresteerden hem. Hij werd onmiddellijk gefouilleerd. In zijn zakken vonden ze een pijp, rooktabak, een kleine Brabantse en een kleine Franse stuiver en dertig Brabantse stuivers in verscheidene valuta. Toen hem gevraagd werd hoe hij aan dit geld kwam, antwoordde hij dat hij deze som met zijn “commerce” had verdiend  en dat hij de pijp al meer dan vijftien dagen niet had gebruikt  en dat de tabak diende om te kauwen.

Toen hem werd gevraagd  of hij iets wist van de brand op de boerderij van Pierre De Jonghe te Oostnieuwkerke, antwoordde hij van niet en dat hij er ook niet over had horen praten.

Toen hem werd gevraagd  of hij er de dag voor de brand had gebedeld, antwoordde hij van ja en zei dat men er hem brood en aardappelen had gegeven; hij het brood had aanvaard  en de aardappelen aan de honden had gegeven en verder niks had ontvangen van de echtgenote De Jonghe.

Toen hem werd gevraagd  of hij beledigingen of bedreigingen had geuit, antwoordde hij van neen en zei dat hij de boerderij rond de middag had verlaten  en naar huis is gegaan alwaar hij rond twee uur aankwam en dat hij het huis van zijn broer die dag verder niet heeft verlaten.

Op de vraag wie er zich in het huis van zijn broer bevond wanneer hij is gaan slapen en wanneer hij is opgestaan, antwoordde hij de twee kinderen van zijn broer van 7 à 8 jaar en verder niemand.

Toen men hem vroeg wanneer hij was gaan slapen en wanneer hij was opgestaan, antwoordde hij dat hij was gaan slapen om negen uur en rond vijf à zes uur ’s morgens was opgestaan en de twee kinderen van zijn broer hierbij aanwezig waren. Hij verklaarde verder dat hij rond zeven uur naar Martin Ange - dit moet volgens mij Ing(h)els/Eng(h)els zijn -, een buur van zijn broer, was getrokken en daarna naar Augustin Grendele, ook een buur van zijn broer, om boter te kopen. Volgens hem was hij dan om acht uur naar Passendale en Moorslede vertrokken om er granaatappels te verkopen.

De gendarmes vroegen hem bij wie hij voor zijn vertrek die granaatappels gekocht had. Hierop antwoordde t’Jaeter dat hij dit zich niet meer kon herinneren en ook niet meer wist aan wie hij ze had verkocht. Toen viel hij volledig door de mand en zei dat het niet waar was en dat hij “était allé chercher du pain”, dus was gaan bedelen, in Passendale en Moorslede. Hierop werd hij gearresteerd en voor de vrederechter van het Kanton Roeselare gebracht. Na diens verhoor werd hij in de gevangenis van Roeselare opgesloten om later voor de Keizerlijke Procureur van het Arrondissement Ieper te verschijnen.

Op 19 april 1812 werd t’Jaeter door de vrederechter van het Kanton Roeselare verhoord. Deze vroeg hem waar hij op 15 april was geweest. Jacobus Deckmyn zei dat hij nergens elders dan bij de weduwe Soenen was geweest en op een andere kleine hoeve in Oostnieuwkerke om te bedelen.

Op de vraag of hij niet op de boerderij van De Jonghe te Westrozebeke [sic] geweest was, antwoordde hij positief en zei dat hij er had gebedeld en de vrouw des huizes hem een boterham en twee aardappelen had gegeven en dat hij de aardappelen voor de hond had geworpen waarna hij naar huis teruggekeerd is. Hierop wordt t’Jaeter doorverwezen naar de Keizerlijke Procureur van het Arrondissement Ieper.

Copyright @ All Rights Reserved