FILIP BOMMAREZ
Fleuigie van de Bleeckerye
Geschiedenis van de Nieuwmarkt
Zijn laatste proces
Op 21 april 1812 wordt ’t Jaeter in de gevangenis van Ieper afgeleverd.
Ook op 21 april 1812 wordt “Jacques Dekmijn, fils de jean, âgé de quarante cinq ans, celibataire, natif et demeurant à Roulers, se disant marchand de poisson” op de rooster gelegd.
Hij heeft het over een beboterde boterham en twee aardappelen en verklaart de aardappelen aan de hond te hebben gegeven toen die dreigde te bijten.
Verder zegt hij te kunnen bewijzen dat hij gedurende heel de nacht van de bewuste brand thuis was en dat dit bewezen kan worden door de weduwe Force en haar zoon Jean Force die zoals hijzelf bij zijn broer Jacques Dekmijn, chassemarée, inwonen. Hij heeft zijn bed op zolder en de weduwe en zoon Force hebben elk hun kamer op de gelijkvloers. Zijn broer woont er met zijn vrouw en twee kleine kinderen.
Over de ongeveer 4,5 florijnen die hij bij zijn arrestatie bij zich had, zegt hij dat die afkomstig zijn van zijn handel in “chevrettes”. Dit moet volgens mij “crevettes” (garnalen) zijn.
Hij geeft toe nog te Kortrijk voor bedelarij veroordeeld te zijn geweest.
Verklaart eerst dat hij de morgen na de brand om zes uur is opgestaan en daarna trekt hij deze verklaring weer in en zegt dat hij om vijf uur is opgestaan en rond die tijd gesproken heeft met Jean Valcke, blekersgast, die aan het werken was in de blekerij palende aan de moestuin van het huis waarin hij woonde.
Op 24 april 1812 verschijnen de volgende getuigen voor de onderzoeksrechter van het arrondissement Ieper:
Pierre Dejonghe, 51 jaar, gehuwd, landbouwer, wonende te Oostnieuwkerke:
In de nacht van woensdag 15 op donderdag 16 april zijn al de gebouwen van zijn boerderij in vlammen opgegaan. Het vuur begon in de schuur en is vlot overgegaan op de koeienstal, de paardenstal en het woonhuis, de richting van de wind volgende.
Om twee uur ‘s morgens had zijn vrouw hem gewekt om te zeggen dat de nacht extreem stormachtig was en de wind met groot geweld tekeerging. Toen merkte hij dat de schuur geheel in vlammen stond en al gedeeltelijk was ingestort en het vuur het noordelijk uiteinde van de koeienstal had bereikt. De koestal, de schuur en het woonhuis waren op enkele passen van elkaar staande gebouwen. Hij, zijn vrouw, hun paardengeleider en de kinderen waren er met gevaar voor eigen leven in geslaagd alle dieren te redden met uitzondering van één paard. Voor de rest hebben ze heel hun hebben en houden verloren. Volgens hem was er kwaad opzet in het spel daar het vuur om twee uur ’s nachts is begonnen, vooraleer er iemand was opgestaan en niemand de avond ervoor de toestemming had gekregen om in de schuur te slapen. De getuige zegt echter dat hij geen gegrond motief heeft om eender wie te verdenken. Hij had echter wel een vermoeden…
De dag ervoor was er een bedelaar uit Roeselare met bijnaam “t’Jatre” rond de middag bij hem op het erf gekomen. Op dit moment waren enkel zijn vrouw en kleine kinderen thuis.
De bedelaar kreeg beboterd brood en aardappelen maar wou vlees hebben. Toen zijn vrouw antwoordde dat ze geen vlees in huis hadden, vertrok de in woede ontstoken bedelaar, wierp de aardappelen tegen de muur en nam enkel het beboterd brood mee. Hijzelf was op dit moment in zijn moestuin aan het werken en heeft niks van heel deze conversatie meegekregen. Hij heeft enkel gezien hoe de bedelaar het erf heeft verlaten en duidelijk woedend was. Net buitengekomen had t’Jaeter een steen opgeraapt en naar de jonge blaffende hond geworpen die hem op de hielen zat.
Dezelfde t’Jaeter heeft de gewoonte ongeveer elke vijftien dagen bij hen voorbij te komen en op brutale en aandringende wijze te bedelen, vooral om vlees. Hij was zelfs gekomen bij het begin van de laatste vasten en had dan ook om vlees gevraagd. Hij is toen gebleven tot de vrouw van de getuige er in de kelder gaan halen is.
Tweede getuige was Marie Thérèse De Puijdt, 37 jaar, echtgenote van Pierre Dejonghe, landbouwster, wonende te Oostnieuwkerke:
In de nacht van woensdag op donderdag laatstleden zijn al de gebouwen van de boerderij, uitgebaat door haar man te Oostnieuwkerke, in de vlammen opgegaan. Het vuur was begonnen in de schuur die een alleenstaand gebouw was, op enkele passen van het woonhuis, en een ander gebouw dat de paardenstal en de koestal bevatte.
Zij is ervan overtuigd dat het vuur met opzet werd aangestoken daar het rond twee uur begon vooraleer er iemand was opgestaan en er niemand de toestemming had gekregen in de schuur te slapen. Dat het vuur al meer dan een kwartier moet hebben gewoed toen ze gewekt werd door het lawaai der vlammen. Eerst dacht ze dat dit het geluid van een storm was maar haar man was toch opgestaan en had onmiddellijk gemerkt dat de schuur in vlammen stond. Dat ze niemand verdacht maar zich wel herinnerde dat er een bedelaar uit Roeselare waarvan ze de naam niet kent maar met bijnaam “t’Jater”, die tegenwoordig redelijk regelmatig om de vijftien dagen bij hen komt bedelen, de dag ervoor onder het uiten van zware bedreigingen het hof had verlaten. T’Jaeter, er zich van bewust dat zij alleen met haar kinderen op het erf was en niet tevreden met de boterham die ze hem eerst had gegeven, eiste toen vlees en vroeg vervolgens te drinken. Toe ze zei dat er voor het moment noch melk noch vlees in huis was, is hij in woede ontstoken en achtervolgde en sloeg door heel de keuken met zijn stok een jonge hond die hem aanblafte en joeg zodanig de hond op de vlucht. Daarna verliet hij de keuken en wierp de twee aardappelen die ze hem in plaats van vlees gegeven had tegen de muur.
Dat het de tweede keer was dat deze bedelaar geëist en aangedrongen had om vlees te krijgen. De eerste keer was bij het begin van de laatste vasten toen hij haar ook alleen in de keuken verraste. Hij drong met zo’n vastberadenheid verder aan dat om van hem af te geraken ze het beter vond in de kelder wat vlees voor hem te gaan zoeken.
Derde getuige was Joseph Gouwy, 49 jaar, gehuwd, landbouwer, wonende te Hooglede:
Dat zijn hoeve gelegen is tussen de gemeentes Hooglede, Roeselare en Oostnieuwkerke, op ongeveer ¾ mijl van de twee laatste maar slechts ¼ mijl van de kerk van de eerste gemeente. De dag van de brand op de hoeve van boer De Jonghe te Oostnieuwkerke was hij rond kwart voor vier ’s morgens opgestaan en net op het moment toen hij de luiken van zijn slaapkamervenster opende, zag hij “’t Jaetre” van Roeselare onder zijn venster passeren op de openbare wegel die van zijn boerderij naar Roeselare leidt, komende van de herberg “Den Bonten Hert” te Oostnieuwkerke, gelegen op ongeveer ¾ mijl van de hoeve van De Jonghe. Niettegenstaande het zo vroeg was, kon hij er zich niet van weerhouden zijn vrouw die nog in bed lag te zeggen: “Wel, kijk daar, ’t Jaeter die hier reeds voorbijkomt!”
Dat t’Jaeter in zijn streek gekend is als een onbeschaamde vagebond die overal waar hij komt, terreur zaait. Dat hij brood weigert dat niet goed beboterd is. Dit alles hebben de getuige en zijn vrouw reeds meerdere keren ervaren.
Vierde getuige was Dominique Rommens, 35 jaar, vrijgezel, “garde champêtre”, geboren en wonende te Rumbeke:
Enkele dagen na de bewuste brand had hij de opdracht gekregen de bewuste Deckmyn, bijgenaamd “’t Jaetre” van Roeselare naar Langemark te brengen. Tussen Roeselare en Oostrozebeke ontkende “’t Jaetre” heftig de feiten die hem ten laste werden gelegd en herhaalde dat hij heel de bewuste nacht van de brand in zijn huis te Roeselare had doorgebracht.
Toen ze echter even pauzeerden in de herberg “De Barrière” te Westrozebeke werden ze door een pak nieuwsgierigen met vragen belaagd. Op de vraag met hoeveel ze deze brandstichting begaan hadden, antwoordde t’Jaeter dat hij het alleen had gedaan… Terug op weg naar Langemark probeerde t’Jaeter dit recht te trekken door te zeggen dat hij zich door de drank had versproken. Dominique Rommens gaf toe dat de beschuldigde wat aangeschoten was maar zeker niet zo dronken om niet meer te weten wat hij zei.
Vijfde getuige was Jean De Jonckheere, 67 jaar, getrouwd en landbouwer te Roeselare:
Op de dag van de brand op de boerderij van Pierre De Jonghe ontmoette hij toevallig langs de weg twee jonge mannen uit Roeselare die net als hij uit nieuwsgierigheid op weg waren naar de bewuste verbrande hoeve. Ze waarschuwden hem dat hij moest oppassen daar Deckmyn, bijgenaamd “’t Jaetre”, in hun aanwezigheid had gezegd dat hij ook brand zou stichten op de hoeve van de aanklager. De aanklager verklaart dat deze waarschuwing hem werd medegedeeld de dag van de brand zelf rond acht uur ’s morgens op geringe afstand van zijn hoeve en dat het gerucht toen reeds algemeen was verspreid dat de gezegde Deckmyn de auteur van de brand was. Hij voegde hier aan toe dat deze bedreigingen onterecht waren en dat hij en zijn vrouw, geïntimideerd door de slechte reputatie en boosaardigheid van dit individu, hem nu en dan alles hadden gegeven wat hij eiste, en niet enkel brood maar ook boter en vlees.
Zesde getuige was Jacques Dejonghe, 13 jaar, zonder beroep en verblijvende met zijn ouders te Oostnieuwkerke:
De avond voor de brand op de boerderij van zijn ouders te Oostnieuwkerke had hij de genaamde t’Jaetre van Roeselare zien binnengaan in het huis van zijn ouders. Hij was t’Jaetre gevolgd tot in het huis daar hij wist dat zijn moeder er alleen was en zodoende zou worden geïntimideerd door diens aanwezigheid. t’Jaetre vroeg eerst een boterham die hij prompt van zijn moeder kreeg. Vervolgens eiste hij vlees en melk. Het antwoord van zijn moeder was dat ze nog het ene nog het andere in huis had. Hierop ontstak t’Jaetre in woede en smeet de aardappelen die hij van zijn moeder gekregen had in de plaats van vlees tegen de muur. Hierop verliet t’Jaetre het huis. Jacques Dejonghe volgde hem tot hij het binnenhof verlaten had om zeker te zijn dat deze laatste niets meer zou uitspoken. Toen t’Jaetre het binnenhof had verlaten, draaide deze zich plotseling om en staarde enige ogenblikken de schuur voor hem aan. Brak geheel of een deel van de boterham die zijn moeder hem had gegeven in stukken en wierp die het gras. Vervolgens zette hij zijn weg voort na een grote kei te hebben opgeraapt en naar de hond van de hoeve te hebben geworpen die hem aanblafte.
Zevende getuige was Antoine Doom, 43 jaar, gehuwd, wever en handelaar, wonende te Oostnieuwkerke:
Hij verklaart dat de dag na de brand op de hoeve van Pierre Dejonghe te Oostnieuwkerke hij in het openbaar had horen zeggen dat de genaamde t’Jaetre, bedelaar uit Roeselare, de auteur was van deze misdaad en hiervoor ook opgesloten was te Roeselare. Dat hij en zijn vrouw vier à vijf dagen later zich toevallig in de herberg “De Barrière” te Rozebeke bevonden toen t’Jaetre er binnenkwam vergezeld door een gewapende escorte die hem naar Ieper leidde. Dat daar hij t’Jaetre reeds vanaf zijn kinderjaren kent, hij op vriendschappelijke wijze met deze is beginnen praten en dat zij in het bijzijn van de vele mensen die in de herberg aanwezig waren volgende conversatie hadden:
Doom: Hoe komt het dat ze je gearresteerd hebben?
Deckmyn: Ik werd dikwijls gearresteerd. Ze brengen mij naar Ieper maar ik zal daar niet lang zijn.
Doom: Is het misschien door die brand in Oostnieuwkerke?
Deckmyn: Men zegt dit.
Doom: Wel, was je de dag voordien niet gaan bedelen op deze afgebrande hoeve?
Deckmyn: Ja.
Doom: Heb je een boterham gekregen?
Deckmyn: Ja.
Doom: Heb je ook aardappelen gekregen?
Deckmyn: Ja.
Doom: Wat heb je ermee gedaan?
Deckmyn: Ik heb ze aan de hond geworpen.
Doom: Heb je het hof niet verlaten in een staat van woede?
Deckmyn: Dit is waar.
Doom: Met hoeveel mensen ben je teruggekeerd tijdens de nacht om de hoeve in brand te steken?
Deckmyn: Ik was alleen.
De getuige zegt dat dit gesprek werd gevolgd door al de aanwezigen die in stilte meeluisterden en dat hij nog enkele vragen aan t’Jaetre wou stellen maar dat hij door de garde-champêtre van Rumbeke werd onderbroken die zei: “Wij gaan t’Jaetre, u hebt genoeg gezegd.” De getuige voegt eraan toe dat hij niet had opgemerkt dat t’Jaetre drank tot zich had genomen en deze integendeel zelfs kalm en rustig was. Kort hierop ontstak t’Jaetre echter in een gewelddadige woede tegenover de omstaanders die hem beschimpten omwille van zijn slecht gedrag, in zoverre dat de gendarme van Roeselare verplicht was hem te slaan om hem te kunnen bedwingen. Dat alvorens de herberg te verlaten t’Jaetre terug bij zinnen kwam en zei dat het verkeerd was dat hij de auteur was van de bewuste brand en dat hij zelfs zou bewijzen dat hij de hele nacht van de bewuste brand in de [onleesbaar] van een boerderij een beetje buiten Roeselare was en dat hij deze [onleesbaar] niet voor zes uur ’s morgens had verlaten. Dat de getuige vergeten was of t’Jaetre al dan niet de naam van de bewoner van deze boerderij had vermeld.
De achtste getuige is de vrouw van vorige getuige en zij bevestigt alles. De garde-champêtre van Rumbeke had volgens haar gezegd: “Zwijg, ge hebt al genoeg gezegd.”
De negende getuige bevestigt ook maar zegt dat de zevende getuige niet had gevraagd met hoeveel ze waren bij de brandstichting maar met hoeveel ze op de bewuste hoeve hadden gebedeld de dag voor de brand. t’Jaetre zou hebben geantwoord: “Ik was moedermensche alleene.” De garde-champêtre van Rumbeke had volgens haar echter gezegd: “Zwijg, zwijg, t’Jaetre, ge hebt al genoeg gezegd.”
Copyright @ All Rights Reserved