FILIP BOMMAREZ
Fleuigie van de Bleeckerye
Geschiedenis van de Nieuwmarkt
De oude buurt
Hoe kunnen we beter beginnen met de sluier over de Nieuwmarkt op te lichten dan door een sfeerbeeld op te roepen van rond de vorige eeuwwisseling? “Onder Roeselare’s Toren” van Emiel Reynaert, uitgegeven in 1961, leent zich daar uitstekend toe. Emiel Reynaert werd in 1892 geboren en kon dus vanuit ervaringen uit zijn kindertijd de Nieuwmarkt van iets na de eeuwwisseling beschrijven. Dit deed hij dan ook op een gezellige en amusante wijze. Het interessante aan dit werk is dat hij van de generatie voor Willem Denys is (Willem werd in 1911 geboren) en wij zodoende een nog iets ouder sfeerbeeld van onze leurderswijk voor ogen krijgen …
De oude buurt
Gaarne heb ik in onze oude buurt gewoond, en met liefde kom ik, in mijn verbeelding, tot de plaats mijner kinderjaren terug, waar ik gewonnen en geboren ben. Ik herinner mij zo goed de Manestraat en de Wallenstraat met hun aanpalende steegjes en koertjes, hun achterbuurtjes en gangetjes, nabij de wijd en zijd beroemde Nieuwmarkt. Dat was ons geboorteoord, met zijn bekoorlijke opeenvolging van oude gevels, zijn rode pannendaken, zijn brede duivenbeten, zijn kleine dakvensters en rokende schoorstenen. In de meeste dier geveltjes was een halve voordeur, waarover men zo genoeglijk het gedoe en gewemel der straat kon afloeren. Ik zie ze nog voor mij, die verouderde grillige huizen-complexen, over wier eenvoud en bouwvalligheid de glans van het verleden zijn stempel had geslagen; al die oude, groenbeluikte lage huisjes, oud en verweerd van kleur en tint, zinderend van intimiteit en altijd vol rumoer van het geluid der stemmen; die huisjes waar zich dagelijks zoveel grappige en onschuldige tafereeltjes, leuke voorvalletjes uit het vrolijk gezelschapsleven afspeelden. Vele van die pittoreske bouwvallige huisjes waren bewoond door wonderlijke figuren en rare kwanten, met eigenaardige gewoonten, eigen gedragingen, zonderlinge handel en wandel. Velen onder hen waren buitengewone persoonlijkheden, zo helemaal anders dan de andere geburen en stadsgenoten, die onopgemerkt voorbijgingen en in niets uitblonken. Het waren meestal wroeters en sjouwers die, met hun hard labeur, moeite hadden om zich door het leven te werken; langs de buitenkant ruw en onbeschoft, maar te goeder naam en faam bekend, altijd goed gezind en in de derde hemel wanneer het lot hen een beetje begunstigde, over van droefheid en smart wanneer de nood hen trof of de tegenspoed hen bezeerde.
Emiel Reynaerts hoekje met rechts de vismarkt
Iedereen houdt van zijn geboorteplaats; iedereen vertoeft graag bij de plek waar hij aan moeders rok leerde strompelen, vallen en opstaan; waar hij, in de “eerste broek” gestoken, met broertjes en vriendjes heeft gespeeld en gestoeid; waar hij zijn eerste vreugden heeft uitgejubeld en zijn eerste traantjes heeft geschreid; waar hij om een eerste zegepraal heeft gejuicht en om een eerste tegenslag getreurd. Al die vervallen huisjes, die verweerde geveltjes en steegjes zijn nu verdwenen; zij werden de ene na de andere gesloopt en vervangen door prachtige herenwoningen, moderne café’s en winkels met schitterende reclameborden en lokkende neonlichten. Met het heengaan van de oude buurt zijn ook de goede geest, de geur en de fleur, de klank en de kleur van het volk verdwenen, met zijn zonderlinge types en eigenaardige figuren. En dat is jammer!
De voormalige ouderlijke woonst bevond zich in het begin der Wallenstraat, daar waar later de Vismarkt werd aangelegd en waar zich thans de “dop” of stempelcontrole bevindt. Het was een ruime herberg, met lage berookte zoldering, uitspringende balken en een brede, zware schoorsteen. Boven de deur prijkte het uithangbord “In den Wulf”. Die ouderwetse gelagkamer, met haar stemmige atmosfeer en gemoedelijkheid, was het toevluchtsoord van allerhande kleine burgers, werklieden en werklozen, die er hun onderlinge belangen kwamen bespreken; van landmensen en dorpelingen die er, bij een bezoek aan de stad, eventjes bleven pleisteren; van voerlieden en vrachtrijders die buiten, bij hun dampende paarden, het leizeel in de hand, in allerhaast een pint bier naar binnen klonken, om dan met zwiepende zweepslag hun getrek verder te drijven, met de nasmaak nog in de keel van het lekker bier, koel uit de kelder en vers van ‘t vat. Nu nog hoor ik vertellen door ouderen van dagen hoe gezellig het daar was, vooral gedurende de donkere, koude winteravonden, rond de ronkende Vlaamse stoof, onder de geheime opening van de wijde haard. Daar bracht de avond, na het ruimen van de arbeid en de last van de veertienurendag, de rust, de vrede en het genoegen met zich, waarnaar gedurende de ganse dag werd verlangd. In onze gelagkamer kon het er zo huiselijk, prettig en gezellig zijn. Maar des zondags ging het er soms wat rumoerig toe. Er werd gekaart, er werden oude liederen gezongen, er werd verteld tot in de voornacht. Het waren soms griezelige verhalen van heksen en spoken en verkeersels, van toverij en zwarte hand; maar meestal ging het over de al te ruwe en langdurige arbeidsdag en de schamele bete broods, die hun onophoudelijk voor de ogen stond. Met een gezin van zes tot tien kinderen krabde men zich wel eens achter het oor, gedrukt door de voortdurende bekommernis hoe de twee eindjes van de week aan elkander konden worden geknoopt. Maar in al hun kommer en zorgen, in al hun ellende en beslommeringen lieten ze het aan hun hart niet komen. Ze praktizeerden wel even over de slechte tijd, over de duurte van het leven en hun armoedig bestaan, maar toch behield de optimistische noot in hun gemoed meestal de bovenhand. Ze stopten hun pijp met een zware, volle truis, die in de keel straalde en prikkelde; ze bestelden een verse pot bier, terwijl iemand op de stoel sprong en riep: “Mensen, silence! We zullen een liedje ten beste geven!”. Dan stierf in het schemerige licht van de smokerige petrollamp het gesnebber en gebabbel weg tot een stil gegons; en bij het kaartspel werd de laatste troefaas of troefzot op tafel gebonsd. Toen zette de zanger zijn lied in, een “romance” zoals hij het noemde, eerst wat aarzelend en schuchter, maar van lieverlede stouter en losser; zijn stem klonk opgeruimd en helder, of somber en droefgeestig, naarmate de inhoud van het lied vreugdig of treurig was. Bij het refrein heften al de aanwezigen de weinige woorden aan welke zij kenden, met steeds meer kracht en aandoening, naarmate zij het lied beter begrepen en hun hart vrijelijk konden luchten over hun eigen sjouwersleven en arme-mensen-bestaan. Ik zie hem nog staan, recht en flink op zijn stoel, Schele Sander, met zijn ziekelijke vrouw en zijn acht boontjes van kinderen. Gedurende de wekedagen leurde hij met zijn stootkarretje de omliggende dorpen rond met levaard, mosselen, stokvis of moluwe, al naar gelang het seizoen. ‘s Zaterdags moest hij, geholpen door zijn tienjarig meisje, wassen en plassen en gans het huis schoonmaken. Hij keek scheel als een otter, hij kon lachen en praten als een ekster om zijn klant appelen voor citroenen te verkopen. Maar hij was naarstig als een bijtje, hij had een hart van goud, en hij kon zingen als een nachtegaal. “Silence, mensen,” riep Sander. Eerst “humde” hij eens, bewoog zijn sjiek naar de linkerwang, en begon dan met een zachte stem, trillend als een kaarsvlam, “Het Lied van de Soldaat”:
Men ziet voortaan veel moeders treuren,
En zuchten het hart vol wee en pijn,
Omdat zij een zoon moeten kwitteren,
Die tegen dank soldaat moet zijn.
O, die roerende simpele liederen met hun schone melodieën, thans vergeten en verguisd, en - helaas! - vervangen door excentrieke prullezangen met dubbelzinnige inhoud en vreemde zangwijs, die tegen de zuivere volksaard indruisen.
Een volgende kwam aan de beurt, en daarna al de anderen. Oudgekende liederen werden opgehaald; andere, die in de smaak niet vielen, werden afgekeurd. De ene romance volgde op de andere, afgewisseld door liederen over de jongste gebeurtenissen, over diefstal en moord, over liefde, vrijen en trouwen en het kweken van een nest kinders. Polle van Ziena’s herhaalde voor de honderdste maal zijn smartelijk Nonnenlied:
Bij de traliën van een venster,
In het stille nachtelijk uur,
Zat een jongeling te wenen,
Voor een zwarte kloostermuur.
Pas was het bravogeroep van de lucht, of Lowie van Djannepiens1 zong met een roeierstem het “Lied van de Schipper”:
Lieve schipper, vaar mij over,
‘k Zal u geven wat gij vraagt,
‘k Zal u een beloning geven,
Antwoord nu op mijne vraag.
Er werden ook kluchtliederen gezongen, waarin men het gepast middel vond om het bezwaard gemoed even het zwijgen op te leggen. Als Sooigie Tyteca van zijn stoel rechtveerde, proestte iedereen het al uit van het lachen. Hij was een komisch, koddig ventje, dat nu al zes volle jaren met Leonie van Siske Noppe’s vrijde, maar nog niet van trouwen durfde spreken. Hij was met zijn lied nog niet begonnen, of de toehoorders verkneukelden zich reeds van de pret. Zij riepen: “Allee, Sooi, geef maar katoen en ga er maar op los!”. Eerst dronk Sooi een slokje van zijn pint, blikte naar het plafond alsof daarop iets te lezen stond, knipte een oogje naar zijn gebuur, en begon, meer declamerend dan zingend:
‘k Wille dat ‘k weer jongman waar en dat ik wederom vrij,
‘k Liepe alle dagen met een andere aan mijn zij!
Ofwel:
En dat mijn vader het moeste weten,
Al dat ik vrije van mijn zestien jaar,
Hij zou mij in een klooster steken,
Al tot mijn eenëntwintig jaar!
Maar opeens ging de deur zachtjes open en de nachtwacht verwittigde het verbaasd opziende gezelschap: “Mensen, ‘t is twaalve”.
Vaarwel, schone zondag! Vaarwel, gezellige uren van vrijheid en innig samenzijn! Wederom doemde voor de geest de lange reeks van zes zware eentonige dagen op, zonder afwisseling, rust of ontspanning; dagelijks twaalf tot veertien uren aan één stuk, met ‘s middags ternauwernood een uurken verpozing om, in allerhaast, een schotel pap of watersoep en een teljoor aardappelen, overgoten met kaantjessaus of ajuinsaus, naar binnen te zwelgen. Met de deur, die in het portaal van de herberg achter hun rug in het slot viel, was de heerlijke zondag weer afgesloten, en grijnzend loerde de maandagmorgen om het hoekje van de nacht.
Een mens zou geld geven om eens terug in de tijd te kunnen stappen en een avond “In den Wulf” door te brengen… natuurlijk met een digitale camera, pen en papier… ach nee, laat maar, zelfs gewoon zo, zonder al deze moderne spullen, gewoon even de sfeer opsnuiven… Die mensen hadden mij waarschijnlijk toch maar een rare kwast gevonden die hun gezellige zondagavond kwam verstoren en waren zich waarschijnlijk een bult geschrokken van mijn “buitenaardse” attributen. Tja, wij moeten het nu eenmaal stellen met oude verhalen, postkaarten, documenten, enz...
Geen nood echter, in de volgende hoofdstukken probeer ik er het beste van te maken en zo getrouw mogelijk “De Oude Buurt” te reconstrueren.
Maar… stel je toch maar even voor… één avond “In den Wulf”, een frisse pot “bruinen”, een met een “truis” gestopte pijp en je laten meesleuren in het volkse leven van toen. Nee, ik moet stoppen met dromen en jullie nu daadwerkelijk meenemen naar het verleden…
1. “Djannepien”, zijn vader of moeder, vinden we reeds terug als “Jannepyne” in de brief aan het stadsbestuur van Raymond Calmeyn in 1860-61. (Link volgt later)
Copyright @ All Rights Reserved